Kerstening van de Friezen

Willibrord verkondigt het geloof op Walcheren

De kerstening van de Friezen is het proces waarbij de Friezen hun oude heidense religie (vooral de Germaanse mythologie) opgaven voor het geloof in het christendom. Deze kerstening nam een aanvang in de tweede helft van de 7e eeuw en duurde voort tot het begin van 11e eeuw, ruim drie eeuwen.

In het algemeen was het een langzaam proces, met korte perioden van opleving van het oude geloof, bijvoorbeeld in de jaren van de Frankische Burgeroorlog (715-718) toen Willibrord vluchten moest, in 754 toen Bonifatius met zijn medestanders bij Dokkum werd gedood, in 784 tijdens de opstand van de Friezen en Saksen en de Friese Opstand van 792. De kerstening van de Friezen ging gelijk op met de uitbreiding van het Frankische Rijk.

Romeinse tijd[bewerken | brontekst bewerken]

In de Romeinse tijd leefden er Friezen ten zuiden van de limes, de grens van het Romeinse Rijk. Zij waren de Frisiavones en zuidelijke Frisii minores (kleine Friezen, van 'klein in aantal'). Deze Friezen, die veel handel dreven met Britannia, kwamen vanaf ongeveer 300 n. Chr. in contact met het nieuwe geloof.[1] Het christendom werd de staatsgodsdienst van de Romeinen.

Angelsaksisch en Frankisch christendom[bewerken | brontekst bewerken]

Er was sprake van een Angelsaksisch en Frankisch christendom, dat werd verspreid. Het Angelsaksische christendom kwam voort uit de Vroeg-Britse kerk, Iers-Schotse kerk en Angelsaksische kerk. De Vroeg-Britse kerk ontstond eind 2e - begin 3e eeuw onder de Keltische bevolking van Brittannië, toen ze deel uitmaakte van het Romeinse Rijk. De Romeinen trokken zich in het jaar 410 terug en de christelijke Britten moesten zich zonder Romeinse hulp staande houden tegen binnengevallen Angelen en Juten uit Zuid-Scandinavië en Friezen en Saksen van de Noordzeekust. De Britten werden verdreven naar onder meer Wales en Cornwall en gingen los van Rome hun eigen weg. Hun missionarissen predikten in Ierland en Schotland; zo ontstond de Iers-Schotse kerk.

Daar namen kloosters een centrale positie in en was er geen kerkelijke organisatie naar Rooms voorbeeld. Kloosters werden centra van cultuur en wetenschap en sloegen een eigen weg in. De Ier Columbanus trok naar het Europese vasteland, kerstende het Frankenrijk vanaf eind 6e eeuw, was de grondlegger van het Frankische kloosterwezen begin 7e eeuw[2] en kwam in conflict met de Roomse en Frankische traditie.

De Angelsaksische kerk begon in 596 met de komst van abt Augustinus in opdracht van paus Gregorius de Grote. Hij bekeerde de Angelsaksische koning Ethelbert en kreeg een huis in de plaats die Canterbury werd. Andere Angelsaksische koningen volgden. De Angelsaksische kerk was geheel op Rome georiënteerd en bouwde voort op de basis, die door de Vroeg-Britse kerk was gelegd. Een botsing met de Iers-Schotse kerk was onvermijdelijk en werd in 664 in het voordeel van de Angelsaksische kerk beslecht.

De Franken waren in de 3e eeuw een gebied binnengetrokken, dat al grotendeels gekerstend of in aanraking met het christendom gekomen was. Hun koning Clovis I werd in 498 of 499 gedoopt en daarmee ook kerkelijk leider van de Franken. Zijn veroveringen van het gebied van onbekeerde buren, werden 'bekeringsoorlogen'. Hij was 'even arglistig en gewelddadig als in zijn heidense tijd'.[3] De Frankische kerk was in de 7e en 8e eeuw diep gezonken, wist Bonifatius paus Zacharias te melden.

De eerste zendingsactiviteiten[bewerken | brontekst bewerken]

De allereerste missieactiviteiten in het Friese gebied ruwweg ten noorden van de Rijn vonden plaats omstreeks 630. Door de Frankische koning Dagobert werd toen een kerkje gesticht in de restanten van een Romeins fort in Utrecht.[4]

Aldgisl en Radboud[bewerken | brontekst bewerken]

Rond 650 kwam er een einde aan deze eerste missieactiviteiten toen de Friezen de Franken verdreven en er weer een Friese koning in Utrecht heerste. Tijdens deze oorlog werd de kerk te Utrecht door de Friezen verwoest. Tientallen jaren later zetelde de Friese koning Aldgisl in Utrecht. In 678 kwam Wilfried, de bisschop van York, bij hem aan het hof en verbleef ongeveer een half jaar in het Friese rijk. Met toestemming van Aldgisl trok hij door het land van de Friezen om te preken en bracht, volgens zijn hagiografie, velen tot het christelijke geloof. Aldgisl werd opgevolgd door Radboud, die weliswaar de handelsmetropool Dorestad aan de Austrasische hofmeier Pepijn van Herstal verloor, maar zijn dochter Theudesinda met diens zoon en beoogd opvolger Grimoald de Jongere zag trouwen. Na de moord op Grimoald ontstond de Frankische Burgeroorlog, waarbij Radboud streed aan de zijde van de Neustriërs tegen Karel Martel, de buitenechtelijke zoon van Pepijn van Herstal. Radboud overwon, keerde terug naar Frisia en nam Dorestad weer in bezit. Pas na Radbouds dood in 719 zag Karel Martel kans Frisia aan te vallen, aanvoerder Bubbo te verslaan en een groot gebied te veroveren. In zijn kielzog kwamen verschillende missionarissen hun bekeringswerk doen. Martels kleinzoon Karel de Grote kwam door zijn verovering van het gebied van de Saksen er toe om het laatste deel van Frisia in te nemen. Daarna ontmoette de Friese priester Liudger de dichter Bernlef. Bernlef zou door Liudger van zijn blindheid zijn genezen en voortaan aan missiewerk hebben deelgenomen. Balladen over Friese koningen zong hij niet meer. De Friese cultuur was geheel op een mondelinge traditie overgeleverd. Toen deze overlevering verboden werd, verdween de herinnering aan het verleden. Onder Karel de Grote moesten Friezen zich bekeren of de dood onder ogen zien.[5]

Vikingen[bewerken | brontekst bewerken]

De komst van de Vikingen en hun aanhoudende invallen in de 9e en 10e eeuw zorgden voor ernstige ontwrichting en ontregelden de ontwikkeling van het christendom in Fresia. Niettemin verrezen met hulp vanuit grote Frankische kloosters en bisschoppelijke centra in de 10e eeuw overal houten kerkjes.

Kloosters[bewerken | brontekst bewerken]

Het zou tot en met de tweede helft van 12e eeuw duren voordat in de Friese gebieden sprake was van een intensief geestelijk leven. Toen werden pas de eerste kloosters gebouwd. In 1132 begon de geschiedenis van het reguliere kloosterleven[6] met de stichting van het benedictijnse Sint-Odulphusklooster in Stavoren. Ludingakerke bij Midlum volgde rond 1158, Klooster Klaarkamp bij Rinsumageest van cisterciënzers omstreeks 1160, abdij Bloemkamp bij Hartwerd in 1191, klooster Aduard in 1192, Mariëngaarde bij Hallum in 1163. In de tweede helft van de 12e eeuw was er geen plaats meer voor de oude Germaanse religie.

Missionarissen[bewerken | brontekst bewerken]

Onder de missionarissen die een rol speelden in de kerstening van Frisia behoren:

Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

  • Otten, D. (2014) Hoe God verscheen in Friesland. Deventer : Universitaire Pers. ISBN 9789079378142

Externe link[bewerken | brontekst bewerken]

Voetnoten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Hoe God verscheen in Friesland, 2014, kaarten op p.67,70
  2. Otten, D. (2012), Hoe God verscheen in Saksenland, Deventer Universitaire Pers, p.31,73
  3. Hoe God verscheen in Friesland, 2014, p.21
  4. C.J.C. Broer, M.W.J. de Bruijn, Bonifatius en de Utrechtse kerk, zie hier, pag 43-66, in "De kerk en de Nederlanden: archieven, instellingen, samenleving" ISBN 90-6550-558-X, Uitgeverij Verloren, Hilversum
  5. Luit van der Tuuk (2016), De Franken, Omniboek, p.168, 'Hij vaardigde een officieel decreet uit dat de doodstraf voorschreef voor degenen die de doop weigerden of vasthielden aan hun heidense gewoonten.'
  6. Hoe god verscheen in Friesland, 2014, p.175,176