Hendrik Merkus de Kock

Hendrik Merkus de Kock
H.M. de Kock, geschilderd door
Jan Willem Pieneman
Geboren 25 mei 1779
Heusden
Overleden 12 april 1845
Den Haag
Religie Gereformeerd[1]
Land/zijde Koninkrijk der Nederlanden
Dienstjaren 1826-1826
Rang Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië
Onderscheidingen Zie onderscheidingen

Hendrik Merkus baron de Kock, (Heusden, 25 mei 1779Den Haag, 12 april 1845) was een Nederlands luitenant-generaal, onder meer gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, commandant van het Nederlands Indisch Leger, opperbevelhebber der troepen in Zeeland, minister van Binnenlandse Zaken, minister van staat en kanselier der Nederlandse Orden; hij was onder meer Ridder Grootkruis in de Militaire Willems-Orde.

Loopbaan[bewerken | brontekst bewerken]

De Kock was lid van de familie De Kock en een zoon van Johannes Conradus de Kock, stadspensionaris van Wijk bij Duurstede, die in 1794 in Parijs werd terechtgesteld vanwege vermeende banden met generaal Dumouriez en de radicale Jacques-René Hébert. In 1787 was het gezin naar Parijs gevlucht.

De Kock werd op 15-jarige leeftijd, als tweede luitenant, bij generaal Daendels geplaatst, maar ging op 15 oktober 1795 in burgerlijke dienst over als klerk bij het Comité van Openbaar Welzijn; op 1 april 1797 werd hij commies bij het Ministerie van Oorlog te Den Haag, deed als secretaris dienst bij verschillende buitenlandse missies en werd in maart 1801, aanvankelijk als luitenant-ter-zee, secretaris der Bataafse vloot onder vice-admiraal de Winter. Op 23 augustus 1803 werd hij benoemd tot fiscaal en secretaris van de vloot onder vice-admiraal Verhuell; op 24 mei 1804 werd De Kock benoemd tot kapitein-ter-zee, titulair fungerend als chef van de staf van de vloot en raakte gewond aan zijn been gedurende de tegen de Engelsen gevoerde gevechten. Op 26 januari 1806 volgde zijn benoeming tot opperequipagemeester bij de Marine ten oosten van Kaap de Goede Hoop. Hij kwam in februari 1807 te Batavia aan en werd op 1 maart daarop volgend benoemd tot militair commandant over de oosthoek van Java, Madoera en Grissee. Op 13 januari 1808 werd De Kock benoemd tot kolonel en adjunct van gouverneur-generaal Wiese en op 11 april 1809 bevorderd tot brigade-generaal en commandant der militaire divisie te Semarang. Op 20 januari 1810 werd hij benoemd tot chef van de Generale Staf van het leger en moest hij, als gemachtigde van gouverneur-generaal Janssens, de capitulatie van overgave van Java en onderhorigheden sluiten, ten gevolge waarvan hij op 17 september 1811 krijgsgevangene werd en in februari 1812 in Engeland aankwam. De Kock werd op 3 december 1813 uit zijn gevangenschap ontslagen en op 25 januari benoemd tot kolonel titulair bij de infanterie. Op 29 januari werd hij bevorderd tot commandant van de vesting 's-Hertogenbosch en op 18 oktober 1814 benoemd tot chef van de generale staf van het voor Java bestemde corps; op 21 april 1815 werd hij bevorderd tot generaal-majoor, terwijl hij op 19 juli 1815 optrad als chef van de staf van het commando in de zuidelijke departementen onder prins Frederik.

Nederlands Indië[bewerken | brontekst bewerken]

Sentot, opperbevelhebber der rebellen

De Kock vertrok op 31 augustus 1816 naar Java, kwam daar op 1 mei 1817 aan en was van 24 februari tot 28 augustus 1818 gouverneur der Molukken, waar - na de juist gedempte opstand - een krachtig bestuur werd vereist. Op 5 mei 1819 werd hij benoemd tot commandant der troepen in Oost-Indië. Hij voerde in 1821 de tweede expeditie naar Palembang aan, die met een schitterende uitslag werd bekroond. Op 26 november 1821 werd De Kock benoemd tot luitenant-generaal en op 8 mei 1822 tot luitenant gouverneur-generaal met zitting in de Raad van Indië en met de bepaling, dat als de huidige gouverneur-generaal zou overlijden of vertrekken, hij als zodanig zou optreden. Van 1 januari tot 4 februari 1826, toen commissaris-generaal du Bus de Gisignies zijn functie aanvaardde, voerde De Kock dan ook als waarnemend gouverneur-generaal het bestuur over Nederlands Indië.

Java-oorlog[bewerken | brontekst bewerken]

Toen in juli 1825 de opstand in Midden-Java onder Diepo Negoro was uitgebroken, werd De Kock met uitgebreide volmacht daarheen gezonden; allereerst begaf hij zich naar de Soesoehoenan van Soerakarta teneinde te voorkomen, dat deze de zijde van de opstandelingen koos. Hierin slaagde hij, zodat diens troepen dan ook met de Nederlandse samenwerkten tot bestrijding van de opstandelingen. Tegen deze kon De Kock pas met kracht optreden, toen in september de troepen uit Celebes ter beschikking kwamen; het door de opstandelingen ingesloten Djokja werd ontzet, maar ondanks dat ook in het voorjaar van 1826 verschillende voordelen werden behaald en de Kraton te Pleret op 16 april en andermaal op 9 juni werd genomen, was, vooral door het succes op 30 juli behaald door Sentot, na een jaar van strijd de toestand niet verbeterd. Sentot was een der aanvoerders der opstandelingen, die een groot succes behaalde bij Lengkong, waar een aantal Djokja'se prinsen, waaronder de voogden van de jonge sultan, in hun handen viel. Het jaar 1826 eindigde met weinig goede vooruitzichten; zelfs Soerakarta werd nu en dan bedreigd; ernstige ziekten, die talrijke offers vorderden, waren onder de troepen uitgebroken; overal waar de militaire macht van de Nederlanders zich niet vertoonde, staken de opstandelingen het hoofd weer op en daarom besloot De Kock in de onderworpen districten een aantal bentengs, (= forten) bestand tegen de aanval van een inlandse vijand, te doen aanleggen. Zij moesten dienen tot handhaving voor de rust in die districten en als steunpunten voor de mobiele colonnes, die de vijand overal bestreden. In mei en juni 1827 kwam een Nederlands expeditionair corps van ruim 3.000 man ter versterking aan; deze troepen leden echter zeer zware verliezen door het klimaat. In de maanden juli en augustus daaropvolgend werd zeer hevig gestreden; Kedoe werd geheel van vijanden gezuiverd en de opstand in de loop van het jaar tot Djokjakarta en Bagelen beperkt.

Baron de Kock, geschilderd door Cornelis Kruseman

Aangeknoopte onderhandelingen leidden tot niets. Een opstand in Rembang, in november 1827 uitgebroken, werd in januari van het jaar daarop gedempt. In 1828 hielden de muitelingen zich nog staande in Ledok en het zuiden van Djokjakarta; in augustus werd Diepo Negoro uit de streek tussen Opak en Progo verdreven. Nieuwe onderhandelingen, door de opstandelingen aangeknoopt, liepen andermaal op niets uit. In november werd de oorlog hervat; na de gevangenneming van Kjai Medjo, een der voornaamste aanvoerders der muiters, werd door diens tussenkomst opnieuw onderhandeld, maar de eisen, door Diepo Negoro gesteld, bleven onaannemelijk en zo werd in april 1829 andermaal de oorlog hervat. De Kock, die reeds andermaal in 1827 voorwaardelijk teruggeroepen was, ontving nu bevel om, nadat hij het bevel aan generaal Bischoff zou hebben overgegeven, naar Nederland terugkeren, maar door het overlijden van de generaal zag hij zich verplicht zijn taak voort te zetten.

Overgave van Diepo Negoro[bewerken | brontekst bewerken]

Hardnekkig werd nu gestreden; Geger werd in juli, na hevig gevecht, genomen en op 6 augustus een overwinning bij Tangkilan behaald. Diepo Negoro was genoodzaakt zich naar Bagelen te begeven en op 17 september ontkwam hij bij Seloek ternauwernood aan zijn gevangenneming. Gedurende deze maanden verminderde zijn aanhang zeer; op 16 oktober ging zelfs Sentot met zijn manschappen in Nederlandse dienst over en aan het einde van 1829 was hij een zwerveling geworden, aan wie slechts weinig getrouwen waren overgebleven. Van alle kanten vervolgd vroeg Diepo Negoro in februari 1830 om een onderhoud met generaal de Kock. Omdat deze tijdelijk te Batavia was (gouverneur-generaal van den Bosch had op 16 januari het bestuur aanvaard) werd hij door kolonel Cleerens op 16 maart ontvangen. Toen De Kock op 28 maart te Magelang aankwam, vertrok Diepo Negoro daarheen met groot gevolg. Vanwege de vasten weigerde hij aanvankelijk over zaken te spreken; intussen verzamelde hij steeds volk om zich heen en liet hij zich ook "sultan" noemen. Toen bleek welke hoge eisen hij bleef stellen, deed De Kock hem op 28 maart gevangennemen. Men maakte daarvan De Kock verwijten en de kwestie werd uitvoerig besproken, maar van een man met het karakter van De Kock moet aangenomen worden, dat hij handelde als hij meende te moeten doen. Het was De Kock een grief, dat zijn verhouding tot de commissaris-generaal du Bus de Gisignies niet aangenamer was; dat hij de indruk had, dat deze hem geen volledig vertrouwen schonk. Niet alleen bestond tussen hen verschil van gevoelen omtrent het bedrag der militaire uitgaven, maar ook deed Du Bus aan De Kock blijken, dat hij met diens leiding der operaties niet ingenomen was. Door de oorlogstoestand op Java was De Kock uit de aard van de zaak veelal afwezig van de zetel der bestuur en nam hij daardoor ook aan de werkzaamheden der Indische regering slechts weinig deel. Op dringend verzoek van de nieuwe gouverneur-generaal, Van den Bosch, bleef De Kock, na de gevangenneming van Diepo Negoro, zijn medewerking verlenen tot regeling van de toestand in de Vorstenlanden.

Na terugkeer in Nederland[bewerken | brontekst bewerken]

Op 15 mei 1830 ging De Kock scheep naar Batavia om op 8 juni daarop volgend terug te keren naar Nederland, waar hij op 21 oktober aankwam. Enkele dagen later werd hij bevorderd tot ridder Grootkruis in de Militaire Willems-Orde en op 22 maart 1831 benoemd tot opperbevelhebber der troepen in Zeeland. Hij bleef deze functies tot 1836 bekleden, gedurende welke tijd hij het Nederlandse gebied tegen elke onderneming der Belgen wist te beveiligen. Op 1 december 1836 werd De Kock benoemd tot Minister van Binnenlandse Zaken (tot 1 juni 1841); op 12 mei was hij al benoemd tot minister van staat en Kanselier der beide Orden; op 8 januari volgde zijn benoeming tot lid van de Eerste Kamer (tot zijn overlijden in 1845). De Kock was op 10 januari 1835 verheven in de Nederlandse adelstand met de titel van baron, overgaande op zijn wettige mannelijke afstammelingen bij recht van eerstgeboorte. In 1844 werd hij voorzitter van het ridderschap van Noord-Brabant. Hij overleed op 12 april 1845 te Den Haag. Fort de Kock werd naar hem genoemd.

Huwelijk en nageslacht[bewerken | brontekst bewerken]

Hendrik Merkus de Kock trad in 1807 in het huwelijk met Louisa Frederika Wilhelmina Geertruida von Bilfinger (1788-1828). Het echtpaar kreeg elf kinderen, waarvan er vijf de volwassenheid bereikten. Twee van zijn zonen, Frederik Lodewijk Willem (1818-1881) en Karel Wendelin (1822-1886), waren gehuwd met dochters van luitenant-generaal Andries Jan Jacob baron des Tombe. Eerstgenoemde zoon was onder meer directeur van het Kabinet van de Koning.

Militaire loopbaan[bewerken | brontekst bewerken]

Onderscheidingen[bewerken | brontekst bewerken]

Voorganger:
Hendrik Jacob baron van Doorn van Westcapelle
Minister van Binnenlandse Zaken
1836-1841
Opvolger:
Willem Anne Schimmelpenninck van der Oye
Voorganger:
Jan Willem Janssens
Kanselier van de Militaire Willems-Orde
en
Kanselier van de Orde van de Nederlandse Leeuw
1838-1841
Opvolger:
Willem Anne Schimmelpenninck van der Oye als Kanselier van de Militaire Willems-Orde en de Orde van de Nederlandse Leeuw
Voorganger:
Godert van der Capellen
Commandant van het KNIL
1819 - 1825
Opvolger:
Josephus Jacobus van Geen
Voorganger:
Josephus Jacobus van Geen
Commandant van het KNIL
1828 - 1828
Opvolger:
Benjamin Bischoff
Voorganger:
Benjamin Bischoff
Commandant van het KNIL
1829 - 1830
Opvolger:
Johannes van den Bosch